Fragment

Fragment uit Feldman en ik

Door op mijn eentje rommelmarkten te gaan bezoeken, was ik in de voetsporen van mijn vader getreden. Het kan zijn dat ik ze bezocht omdat ik de illusie koesterde dat ik daar, in die beduimelde wereld van verwaarloosde mensen en dingen, als rook kon vervliegen zonder verplicht identiteitsbewijs.
Alsof de zware sigarenlucht die er hing, de stemmen die overal opklonken, het kakelen van de hooggeblondeerde dames de ideale omstandigheden creëerden voor een geslaagde vlucht uit de barre werkelijkheid. Het was een plek waar mensen zichzelf waren, zonder franje, waar ze geen loze gebaren hoefden te maken en geen last hadden van zichzelf.
Zo doolde ik daar, die bewuste dag, door de hallen, met beide handen in de zakken, totdat, net nadat ik had besloten maar weer eens op huis aan te gaan omdat het tijd werd om iets te gaan eten wat niet druipend van het vet onder een laag ketchup en mayonaise schuilging, mijn oog viel op 88 richtlijnen voor het schrijven van een dagboek, opgesteld door Lavoisier Carmel. Uit het Spaans vertaald met een nawoord van dokter Miguel Marineiro.
‘Ligt daar al een tijdje,’ zei de verkoper, die in de smiezen had naar welk boek mijn belangstelling uitging. ‘Heb ik uit de boedel van een weduwe. De staat had voor haar organen maar een luttel bedrag over. Ze moest haar spullen verkopen, waaronder de boeken die haar man verzameld had.’
Ik reikte met een onbestemde gretigheid naar het boekje en net op het moment dat mijn hand het omklemde, greep ook een andere hand, toebehorend aan een jongeman van ongeveer mijn leeftijd, alleen wat langer en in het bezit van een donkere bos krullend haar en een opvallend bleek gelaat – alsof hij een ziekte onder de leden had die zijn bloedsomloop vertraagde –, het exemplaar vast. Zijn verschijning had mijn medelijden kunnen opwekken, maar dat gebeurde niet. Ik moest en zou het boekje aan deze begerige bleekscheet ontfutselen.
Anders dan mijn vader was het mijn gewoonte altijd iets op een rommelmarkt te kopen. Ik had al eens twintig eierdopjes gekocht. En een verlengsnoer. En een bot slagersmes. Had ik dat verlengsnoer en dat slagersmes bij me gehad, dan zou ik er die jongen mee gedreigd hebben. Ik bemerkte zelfs dat ik er een handgemeen voor zou overhebben, mocht die jongen de zaak op de spits willen drijven, want er was me ineens alles aan gelegen om in het bezit van dit papieren prullarium te komen. Het was niet zozeer dat ik dit boekje wilde hebben, maar eerder dat ik voelde dat het boekje míj wilde hebben.
Omdat twee handen aan het boekje trokken scheurde het enigszins uit elkaar. De jongen maakte zich schielijk uit de voeten en liep naar de stalletjes verderop waar hij opging in het gewoel van de menigte. Ik had gewonnen.
‘Wie het eerst maalt, het eerst haalt,’ zei ik en ik gaf het aan de verkoper.
‘Je bent een taaie,’ zei de verkoper, een man met bloemkooloren die beslist niet in aanmer-king kwamen voor donorschap, en hij deed het boek in een verfomfaaid plastic tasje. Hij over-handigde me het en vroeg de prijs die erin gestaan had.
Toen hij me het wisselgeld teruggaf, keek hij me heel strak aan, alsof hij precies wilde weten wie hij voor zich had. ‘Je bent nog niet veranderd,’ zei hij, ‘dat is vreemd want op jouw leeftijd begint de grote schoonmaak zo’n beetje.’ Met de grote schoonmaak bedoelde hij dat mensen, zodra ze volwassen waren, de eerste aanbiedingen ontvingen van bedrijven die je voor luttele bedragen opties voor operaties wilden aanbieden in ruil voor je bereidheid in geval van overlijden je lichaam aan hen af te staan.
‘Ik heb daar niet zo’n zin in,’ zei ik korzelig en ik stak het boek in mijn tas.

Thuisgekomen zette ik een pot thee en opende het wat beschadigd geraakte boekje. De eerste pagina bevatte een advertentie voor nieuw haar. Er waren mogelijkheden om aan een nieuwe hoofdtooi te komen, heel gemakkelijk eigenlijk, je moest er gewoon om vragen, je werd op een wachtlijst gezet en een paar maanden later werd je gevraagd een ochtend naar het ziekenhuis te komen, het ontbijt hoefde je er niet voor te laten, waarna je onder het mes ging om een paar uur later met een volle bos haar de polikliniek uit te kunnen lopen, onder het verband, dat wel, maar twee weken later mocht het eraf.
Ik bladerde snel verder en kwam na het voorwerk bij het eigenlijke onderwerp van het boek.
Daarin werd nauwkeurig en in extenso uiteengezet hoe het dagboek in de wereld was gekomen. Het exposé werd rijk geïllustreerd met fragmenten uit talloze dagboeken, van beroemde en onbekende mensen, van jong en oud, mannen en vrouwen, en er werden handreikingen in gedaan voor diegenen die zelf een dagboek wilden beginnen.
Maar wat ik aan historische voorbeelden tegenkwam, reeg zich aaneen tot een parade van imperfecte dagen, gevuld met notities van mensen die hun dromen aan een onderzoek on-derwierpen (hoe naïef), met confessies over wanhoop, verveling en onvervuld verlangen, over ziekte, gebrek, aftakeling en een naderende dood (er was zelfs één voorbeeld bij van een ontboezeming in het aanschijn van de dood ten gevolge van een eindje zwemmen in een koude rivier) – zo haaks allemaal op onze tijd waarin de dood het verdomhoekje in geduwd is. Sterven is iets beschamends, iets wat steeds moeilijker is geworden. Wie sterft er tegenwoordig nog een ontijdige dood? En wie maakt er nog iets persoonlijks mee dat de moeite van het opschrijven waard is?
Eerst dacht ik dat het boekje was geschreven door een lolbroek, iemand die met het hele idee van het dagboek – geliefd terrein voor romantici uit vorige eeuwen toen er nog zoiets als een gegoede burgerij bestond – de spot wilde drijven, totdat ik halverwege begreep dat het enthousi-asme en de toon ervan nooit die van een satiricus hadden kunnen zijn. Nee, hier deed echt ie-mand een poging de lezer aan het werk te krijgen, hem via de weg van aanstekelijke voorbeelden en passie voor het boekstaven van het eigen leven zelf zover te krijgen een dag-boek te beginnen.
Die avond wilde ik vroeg gaan slapen, maar dat wilde maar niet lukken, en ik had geen zin een middel te slikken dat je meteen richting dromenland jaagt. Ik pakte het boekje nog eens op, begon weer te lezen en vroeg me af waarom ik geen dagboeken zou kunnen gaan schrijven, niet voor en over mezelf, maar voor en over anderen. Ik bladerde nog wat door het boek, liet de tips op me inwerken en probeerde nogmaals te gaan slapen. Toen dat opnieuw niet lukte, stond ik weer op, dronk een glas water, pakte een pen en haalde een schriftje tevoorschijn waarin ik de datum opschreef, 1 oktober. Ik begon te schrijven en toen ik een pagina had volgeschreven, liep ik de krakende trap op naar mijn bed en viel meteen in slaap.
Ik besloot het erop te wagen dagboekschrijver te worden. Dat was uiteraard geen voor de hand liggende beroepskeuze, want wie las er nu nog dagboeken? Wie was er nu nog geïnteresseerd in zogenaamde egodocumenten, al of niet gefingeerd? Het gros van de bestaande dagboeken was in het bezit van musea en universiteitsbibliotheken waar je ze alleen op verzoek en dan nog onder toezicht van personeel mocht inkijken. Het was onbetamelijk dagboeken te schrijven, en het was eigenlijk minstens zo onbetamelijk ze te willen lezen.

Mijn werk liet me ruimte als dagboekschrijver.
Het advocatenkantoor Krommenie, Bashir & Bashir waarvoor ik werkzaam was, behartigde grote zaken voor kapitaalkrachtige en hooggeplaatste cliënten. Er heerste weliswaar continu grote gekkenpraat, maar dat ging samen met aanzienlijke doses professionele opwinding en concentratie, en niemand kon ontsnappen aan de tijdsdruk en de hoge eisen die aan je gesteld werden. Iedereen die er werkte zette zich in alsof het uit eigenbelang was.
Er ging de hele dag een lift op en neer. Daar kwam je ze tegen, al die enthousiastelingen die zich uit de naad werkten voor Krommenie, Bashir & Bashir, met een blik in de ogen die, ten onrechte, het vermoeden deed rijzen dat ze volgepompt zaten met stimulantia, en met een mond vol zwamvlokken. Huidaandoeningen, broodje-aapverhalen uit de ochtendkrant, rationalisaties van een schrijnend gebrek aan esprit en psychologie-van-de-koude-grondanalyses van de tijdgeest – van alles en nog wat kon dienen ter overbrugging van het liftvervoer. En ze wisten ook van alles een beetje, behalve wie ze zelf waren, dat wisten ze eigenlijk nauwelijks, zozeer gingen ze op in hun werk, zozeer werden ze in beslag genomen door de doelen die ze zich hadden gesteld of door de bakens die nog verzet moesten worden tot meerdere eer en glorie van ons ultramoderne en hoogaangeschreven kantoor.
Wie de elevator pitch maakte naar de allerhoogste verdieping belandde tussen onze bazen, die resideerden in het penthouse en over de stad uitkeken, de schoorstenen konden tellen en de routes volgden van hun eenentwintigjarige donkerbruine maîtresses die ze Moelat noemden of Moekamba en aan het einde van de middag hun opwachting maakten zodra de eerste schoonmaaksters aan het werk togen die op sokken moesten rondlopen omdat ze zo volgens de bazen sterker geprikkeld werden de boel goed aan te vegen en te desinfecteren. Al doende maakten ze ook korte metten met de misselijkmakende zweetlucht die er hing.
Hoe hard en met welk een overgave er ook werd gewerkt, op de een of andere manier leek ook ons bedrijf niet te kunnen ontsnappen aan de maatschappelijke ontwikkelingen. Het leek wel alsof het, net als veel mensen, bestond uit een cosmetisch samenraapsel van transplantaten. Het leek wel alsof het een ziel miste, en misschien is dat wel de ware reden waarom ik mij toen ben gaan wagen aan het schrijven van dagboeken, om zo een hoogstpersoonlijke uitlaatklep te hebben in een tijd waarin persoonlijkheid en identiteit perifere noties waren geworden.
Op het werk gedroeg ik me tamelijk onopvallend. Ik was geen gangmaker maar blonk evenmin uit in introverte schichtigheid, ik had voor iedereen wel een goed woordje over en als je me vroeg naar het laatste nieuws begon ik met het weerbericht. Pas als er met behoorlijk wat nadruk over werd doorgevraagd, onthulde ik naar aanleiding van actuele kwesties iets over mijn politieke voorkeuren, maar van harte deed ik dat niet, en op buitengewoon uitgesproken en consistente opvattingen kon ik ook niet betrapt worden.
Alleen zo kon ik deel uitmaken van die amorfe gedisciplineerde massa waar geen plaats was voor de woorden zijn en ik. Het werk was me op het lijf geschreven omdat ik alles snel deed en de fouten van anderen stilzwijgend corrigeerde. Zo functioneerde ik het best, want ik wist dat er, zodra ik mezelf op de borst zou gaan slaan, van werken weinig meer terecht zou komen.
Wie had gedacht dat ik ooit nog eens pecunia zou kunnen vragen voor het verzinnen van andermans dagboeken?

Fragment uit De stem van mijn moeder

Op 11 maart 2009 verscheen de nieuwe roman van Abdelkader Benali, De stem van mijn moeder.
Een fotograaf heeft zich een plaats verworven te midden van de culturele elite in Nederland. Hij is een veelgevraagd vakman, werkzaam voor glossy tijdschriften en toonaangevende week- en maandbladen. Zijn ouders, die vijfentwintig jaar geleden toen hij nog een kleine jongen was vanuit Marokko naar Nederland emigreerden, ziet hij nauwelijks.
Daarin komt verandering als hij op een dag gebeld wordt door zijn vader, die hem dringend vraagt naar huis te komen. Zijn zieke moeder wil het familiefotoalbum zien. Dat album heeft zijn vader, met wie hij een zeer moeizame verhouding heeft, niet kunnen vinden. De fotograaf realiseert zich dat hij de ziekte van zijn moeder – en haar al jarenlange stilzwijgen – kan keren. Het fotoalbum is daarbij van het grootste belang, evenals de voorzichtige confrontatie met een uiterst trieste gebeurtenis die het gezin, nu al zo’n twintig jaar geleden, voorgoed heeft ontwricht. De herbeleving van dat drama heeft verrassende gevolgen.


Zoek

Abdelkader Benali werd geboren in Marokko. Hij is nu bekend als een van de bekendste schrijvers in Nederland. Op deze website leest u alles over Abdelkader Benali.

Abdelkader Benali  schrijft romans, verhalen en poëzie, maar ook toneel en journalistiek werk. Bruiloft aan zee is zijn bejubelde en bekroonde debuut uit 1996. In 2015 verscheen Casa Benali, een Marokkaans huis-, tuin- en keukenkookboek. In september van dat jaar werd Benali vader van een dochter, voor wie hij het boek Brief aan mijn dochter schreef, dat in april 2016 verscheen.